Het volk voelde zich van God verlaten en door zijn eigen leiders verraden. Men had het gevoel dat God zweeg, dat Hij zich achter de wolken had teruggetrokken bij al het ongeluk dat over het land heerste. Het leven was niet bepaald rooskleurig. Maatschappelijk waren er allerlei wantoestanden tussen rijke landheren en arme loonwerkers, tussen gewiekste handelaars met buitenlandse connecties en verarmde vissers en ambachtslieden, terwijl volgens de Thora er toch grote solidariteit tussen volksgenoten moest bestaan. Er was de overheersing door een gehate bezetter, die zware financiële lasten oplegde, gesteund door meeheulende belastingambtenaren. De heersende religieuze leiders voelden zich goed bij de status quo. Was het niet hun eigen schuld als mensen niet gelukkig waren - zo redeneerde men - en zou men niet beter boete doen en offers